In welke sectoren komt schijnzelfstandigheid het meest voor? Minister SZW weet het niet zeker
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid kan niet met zekerheid zeggen in welke sectoren vaak schijnconstructies voorkomen. “Om schijnzelfstandigheid vast te stellen is onderzoek nodig per individueel geval.”
“Weet u in welke sectoren slecht beloonde werknemers in een schijnconstructie werken? Zo ja, welke zijn dit? Zo nee, wanneer gaat u dit uitzoeken?”
Die vragen stelde Tweede Kamerlid Bart van Kent (SP) aan minister Karien van Gennip van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Het korte antwoord: er zijn geen harde cijfers over het aantal schijnzelfstandigen, dus ook niet over sectoren waarin zij werken. Toch heeft de minister wel een idee waar vaker misstanden plaatsvinden, schrijft Van Gennip in een uitgebreid antwoord op de kamervragen.
Individueel onderzoek
De minister van SZW legt uit dat je schijnzelfstandigheid alleen per individueel geval kunt bepalen. Alle feiten en omstandigheden tellen mee in zo’n onderzoek. Daarom kan ze geen precies antwoord geven op de vraag in welke sectoren veel schijnzelfstandigen werken.
Maar dat betekent niet dat ze in het duister tast. Zo zijn er wel cijfers over de kwalificatie van arbeidsrelaties op basis van de Pilot webmodule beoordeling arbeidsrelaties en gegevens over tarieven van zzp’ers op basis van SEO-onderzoek uit 2018.
Webmodule: niet representatief voor de sector
Werkgevers kunnen de webmodule gebruiken om te bepalen of ze een zzp’er mogen inhuren voor een opdracht. Mag dat niet, dan krijgen ze de uitslag ‘indicatie dienstbetrekking’. Uit de pilot met de webmodule blijkt dat werkgevers in de sectoren Bouwnijverheid, Gezondheidszorg, Horeca en Transport-, opslag- en communicatiebedrijven relatief vaak uitkomen op een ‘indicatie dienstbetrekking’.
Het ministerie nam in de pilotfase ook enquêtes af onder de invullers. Daaruit blijkt dat werkgevers die van plan waren een zelfstandige in te huren, maar ontdekten dat dit niet mocht, in eerste instantie de opdracht niet wilden vervangen door een dienstbetrekking. Dat wil niet per se zeggen dat er bij deze werkgevers sprake is van schijnzelfstandigheid, schrijft Van Gennip. “Het is ook denkbaar dat ze de arbeidsrelatie in de praktijk anders hebben vormgegeven naar aanleiding van de uitkomst, zodat de opdracht wel door een zelfstandige uitgevoerd kan worden.”
Bovendien waren de gebruikers van de webmodule niet representatief voor hun sector, schrijft de minister. Daardoor blijkt dus ‘niet zonder meer’ dat in deze sectoren vaker schijnzelfstandigheid voorkomt.
Grove indicatie van veel schijnzelfstandigheid
Uit het SEO-onderzoek Karakteristieken en tarieven zzp’ers (augustus 2018) blijkt in welke sectoren naar verhouding veel laagbetaalde zzp’ers werken. Een deel daarvan heeft overlap met de sectoren die in de pilotfase van de webmodule relatief hoger scoren op ‘indicatie dienstbetrekking’, zoals de gezondheidszorg en transport-, opslag- en communicatiebedrijven.
“Dit kan een grove indicatie zijn dat in deze sectoren relatief veel sprake is van schijnzelfstandigheid”, schrijft de minister. Toch kan ze dit niet met zekerheid zeggen. Bovendien benadrukt ze dat schijnzelfstandigheid niet alleen voorkomt bij laagbetaalde werkenden. “De hoogte van het uurtarief speelt in beginsel geen rol [red. bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie] al kan een laag uurtarief wel een indicatie vormen van economische kwetsbaarheid van de werkende.”
Tot slot schrijft Van Gennip dat de Belastingdienst intensiever gaat handhaven, vooral bij ‘de meest risicovolle sectoren of arbeidsrelaties op basis van objectieve kenmerken’. Dit schreef zij ook in haar kamerbrief van afgelopen december.
Bron: ZIPeconoy